Info



Tekst


VOORAFGAANDE TITEL. - RECHTSVORDERINGEN DIE UIT MISDRIJVEN ONTSTAAN.
HOOFDSTUK I. - REGELS BETREFFENDE DE STRAFVORDERING EN DE BURGERLIJKE RECHTSVORDERING.
Art. 1

De rechtsvordering tot toepassing van de straffen kan niet worden uitgeoefend dan door de ambtenaren die de wet daarmee belast.

Art. 1bis

<ingevoegd bij W 2003-08-05/32, art. 13; Inwerkingtreding : 07-08-2003> § 1. Overeenkomstig het internationaal recht is vervolging onmogelijk tegen :
- buitenlandse staatshoofden, regeringsleiders en ministers van Buitenlandse Zaken, tijdens de periode waarin zij hun functie uitoefenen, alsook tegen de andere personen van wie de immuniteit door het internationaal recht wordt erkend;
- personen die een gehele of gedeeltelijke immuniteit genieten, op grond van een verdrag dat België bindt.

§ 2. Overeenkomstig het internationaal recht kunnen geen aan de uitoefening van de strafvordering verbonden maatregelen worden genomen tijdens zijn verblijf tegen iedere persoon die, door de Belgische autoriteiten of door een in België gevestigde internationale organisatie waarmee België een zetelakkoord heeft gesloten, officieel werd uitgenodigd om op het grondgebied van het Rijk te verblijven.

Art. 2

Ingeval de wet bepaalt dat de uitoefening van de strafvordering afhankelijk is van een klacht van de benadeelde partij, kan de rechtspleging geen voortgang vinden wanneer die partij haar klacht intrekt vóór elke daad van vervolging.

   (Lid 2 opgeheven ) <W 20-05-1987, art. 2>

Art. 2bis

<Ingevoegd bij W 1999-05-04/60, art. 12; Inwerkingtreding : 02-07-1999> Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze te vertegenwoordigen.

Art. 3

De rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, behoort aan hen die de schade hebben geleden.

Art. 3bis

<ingevoegd bij W 1998-03-12/39, art. 46 ; Inwerkingtreding : 1998-10-02> Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met de gespecialiseerde diensten en met name met de justitieassistenten.

   (Slachtoffers ontvangen met name de nuttige informatie over de nadere regels voor de burgerlijke partijstelling en de verklaring van benadeelde persoon. ) <W 2006-05-17/35, art. 99, 022; Inwerkingtreding : 01-02-2007>

   Justitie-assistenten zijn (personeelsleden an de Dienst Justitiehuizen van het Ministerie van Justitie ) die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures. <W 1999-05-07/61, art. 17, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1999>

   (Per rechtsgebied van het Hof van Beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van het Ministerie van Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van het strafrechtelijk beleid inzake het onthaal van slachtoffers, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van het slachtofferonthaal in de verscheidene parketten en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het tweede lid, die belast zijn met het onthaal van slachtoffers. Zij werken nauw samen met de procureur-generaal. ) <W 1999-05-07/61, art. 17, 008; Inwerkingtreding : 01-07-1999>

Art. 3ter

<ingevoegd bij W 2005-06-22/35, art. 1 ; Inwerkingtreding : 31-01-2006> Aan de personen die een direct belang hebben in het kader van een gerechtelijke procedure wordt de mogelijkheid geboden om beroep te doen op bemiddeling, overeenkomstig de desbetreffende wettelijke bepalingen.

   Bemiddeling is een proces dat aan personen in conflict toelaat om, als zij er vrijwillig mee instemmen, actief en in alle vertrouwelijkheid deel te nemen aan het oplossen van moeilijkheden die voortvloeien uit een misdrijf, met de hulp van een neutrale derde en gegrond op een bepaalde methodologie. Ze heeft tot doel de communicatie te vergemakkelijken en partijen te helpen zelf te komen tot een akkoord inzake de nadere regels en voorwaarden die tot pacificatie en herstel kunnen leiden.

Art. 4

<W 2005-04-13/30, art. 2, 019 ; Inwerkingtreding : 13-05-2005> De burgerlijke rechtsvordering kan tezelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld [1 , in zoverre er gevaar bestaat voor onverenigbaarheid tussen de beslissing van de strafrechter en die van de burgerlijke rechter en onverminderd de uitzonderingen uitdrukkelijk bepaald door de wet ]1.

   De rechter bij wie de strafvordering aanhangig is gemaakt, houdt ambtshalve de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke-partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.

   Onverminderd het recht om de zaak, conform de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek, bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan eenieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden, nadien door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, kosteloos verkrijgen dat het gerecht dat uitspraak heeft gedaan over de strafvordering, uitspraak doet over de burgerlijke belangen.

   Dat verzoekschrift geldt als burgerlijke-partijstelling.

   Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van de advocaten gebracht onder vermelding van plaats, dag en uur van de zitting waarop de zaak wordt behandeld.

   (Wanneer uitspraak is gedaan over de strafvordering, ) kan elke in het geding zijnde partij de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, verzoeken termijnen vast te stellen voor de overzending en de indiening van de stukken, alsmede de conclusies, en de rechtsdag te bepalen. <W 2005-12-23/31, art. 37, 021; Inwerkingtreding : 09-01-2006>

   Dit verzoek wordt ingediend door middel van een verzoekschrift en wordt ondertekend door de advocaat van de partij of, bij diens ontstentenis, door de partij zelf en het wordt ter griffie neergelegd in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn. Het wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de andere partijen ter kennis gebracht en, in voorkomend geval, bij gewone brief aan hun advocaten.

   De andere partijen kunnen, binnen vijftien dagen na de verzending van de gerechtsbrief, op dezelfde wijze hun opmerkingen aan de rechter doen toekomen.

   Binnen acht dagen na het verstrijken van de in het achtste lid bedoelde termijn dan wel na de neerlegging van het verzoekschrift wanneer het uitgaat van alle betrokken partijen, doet de rechter uitspraak op stukken, behalve wanneer hij het noodzakelijk acht de partijen te horen, in welk geval die bij gerechtsbrief worden opgeroepen; de beschikking wordt binnen acht dagen na de zitting gewezen.

   De rechter bepaalt de termijnen om conclusie te nemen en de rechtsdag. Tegen de beschikking staat geen enkel rechtsmiddel open. (Zij wordt ter kennis gebracht van de partijen en van hun advocaat bij gewone brief. Indien een partij geen advocaat heeft, wordt zij haar ter kennis gebracht bij gerechtsbrief. ) <W 2005-12-23/31, art. 37, 021; Inwerkingtreding : 09-01-2006>

   Behoudens akkoord van de partijen of de in artikel 748, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde uitzondering, worden de conclusies die na het verstrijken van de in het tiende lid vastgestelde termijnen worden overgelegd, ambtshalve uit de debatten geweerd. Op de vastgestelde dag kan de meest gerede partij een vonnis op tegenspraak vorderen.

   Wanneer alleen de burgerlijke belangen bij de rechter aanhangig worden gemaakt, is de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de terechtzitting niet verplicht.

(1)<W 2017-06-08/09, art. 15, 043; Inwerkingtreding : 01-07-2017>
Art. 4bis

[1 In geval de strafvordering wordt ingesteld wegens de feiten bedoeld in de artikelen 29, §§ 2 en 3 en 29bis van het Wetboek van strafvordering neemt de strafrechter benevens van de strafvordering tevens kennis van de burgerlijke vordering tot betaling van de betreffende belastingen, de opcentiemen en opdeciemen, de verhogingen, de administratieve en fiscale geldboeten en bijbehoren. Deze burgerlijke vordering betreft een zelfstandige vordering waarbij de bevoegde belastingadministratie tussenkomt in de strafzaak.

   Zodra de burgerlijke vordering aanhangig is bij de strafrechter, worden de procedures voor de burgerlijke rechtbanken, die betrekking hebben op dezelfde vordering, beëindigd en verder gezet voor de strafrechter.

   De bevoegde belastingadministratie wordt minstens twee maanden vooraf op de hoogte gebracht van de bepaling van de rechtsdag voor het vonnisgerecht. ]1

(1)<Ingevoegd bij W 2019-05-05/10, art. 83, 047; Inwerkingtreding : 01-01-2020>
Art. 5

Afstand van de burgerlijke rechtsvordering belet de uitoefening van de strafvordering niet.

Art. 5bis

<ingevoegd bij W 1998-03-12/39, art. 47 ; Inwerkingtreding : 1998-10-02> § 1. De hoedanigheid van benadeelde persoon verkrijgt degene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf.

[1 § 1/1. De persoon die een klacht indient bij de politiediensten, zal systematisch worden geïnformeerd over de mogelijkheid om de hoedanigheid van benadeelde persoon te verkrijgen en de daarbij behorende rechten. Een ad hoc formulier zal hem bij het indienen van zijn klacht worden bezorgd. ]1

§ 2. De verklaring wordt gedaan in persoon of door een advocaat.

   De verklaring bevat :
a) naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene;
b) het feit dat de oorzaak is van de schade geleden door de betrokkene;
c) de aard van deze schade;
d) het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden.

   [1 De verklaring, waarvan akte wordt opgesteld die bij het dossier wordt gevoegd, wordt afgelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie, op het politiesecretariaat, bij de politieambtenaar die het proces-verbaal opstelt of wordt per aangetekende brief aan het secretariaat van het openbaar ministerie toegezonden.

   Indien de verklaring wordt afgelegd op het politiesecretariaat of bij de politieambtenaar die het proces-verbaal opstelt, wordt ze onverwijld overgezonden aan het secretariaat van het openbaar ministerie. ]1

§ 3. De benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat.

   Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier.

   Hij wordt op de hoogte gebracht van de seponering en de reden daarvan, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het onderzoek- en vonnisgerecht.

   [2 Hij heeft het recht te verzoeken om inzage van het dossier te nemen en er een afschrift van te verkrijgen. ]2

(1)<W 2011-11-30/28, art. 11, 028; Inwerkingtreding : 01-01-2013> (2)<W 2012-12-27/29, art. 22, 030; Inwerkingtreding : 10-02-2013>
Art. 5ter

<ingevoegd bij W 2002-12-19/86, art. 5; Inwerkingtreding : 24-02-2003> Elke belanghebbende derde die volgens de door de rechtspleging verschafte aanwijzingen krachtens zijn rechtmatig bezit rechten kan doen gelden op de vermogensvoordelen bedoeld in de artikelen 42, 3°, 43bis en 43quater , van het Strafwetboek of die rechten kan doen gelden (op de zaken bedoeld in artikel 42, 1, of ) op de zaken bedoeld in artikel 505 van het Strafwetboek, wordt op de hoogte gebracht van de rechtsdag voor het gerecht dat zal vonnissen over de grond van de zaak. <W 2005-08-10/61, art. 22, 020; Inwerkingtreding : 12-09-2005>

HOOFDSTUK II. - STRAFVORDERING WEGENS MISDADEN OF WANBEDRIJVEN BUITEN HET GRONDGEBIED VAN HET RIJK GEPLEEGD.
Art. 6

Iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt : <W 2003-08-05/32, art. 14, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003>
1° Aan een misdaad of een wanbedrijf tegen de veiligheid van de Staat; <W 04-08-1914, art. 3>
1°bis. aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek omschreven; <W 2003-08-05/32, art. 14, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003>
1°ter aan een terroristisch misdrijf bedoeld in Boek II, Titel Iter, van het Strafwetboek. <W 2003-12-19/34, art. 13, 017; Inwerkingtreding : 08-01-2004>
2° Aan een misdaad of een wanbedrijf tegen de openbare trouw, in boek II, titel III, hoofdstukken I, II en III van het Strafwetboek omschreven, of aan een wanbedrijf in de artikelen 497 en 497bis omschreven, indien de misdaad of het wanbedrijf tot voorwerp heeft hetzij de euro hetzij munten die in België wettelijk gangbaar zijn, of voorwerpen bestemd om die munten te vervaardigen, na te maken of te vervalsen, hetzij effecten, papier, zegels, stempels of merken van de Staat of van Belgische openbare besturen of instellingen; <W 2001-04-04/39, art. 12, 011; Inwerkingtreding : 03-07-2001>
3° Aan een misdaad of een wanbedrijf tegen de openbare trouw, in dezelfde bepalingen omschreven, indien de misdaad of het wanbedrijf tot voorwerp heeft hetzij munten die in België niet wettelijk gangbaar zijn, of voorwerpen bestemd om die munten te vervaardigen, na te maken of te vervalsen, hetzij effecten, papier, zegels, stempels of merken van een vreemd land.

   In dit laatste geval kan de vervolging niet plaatshebben dan op een officieel bericht, door de vreemde overheid aan de Belgische overheid gegeven. <W 12-07-1932, art. 2, a>

Art. 7

<W 16-03-1964, art. 2> § 1. (Iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk ) die zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een feit dat door de Belgische wet misdaad of wanbedrijf wordt genoemd, kan in België vervolgd worden indien op het feit straf gesteld is door de wet van het land waar het is gepleegd. <W 2003-08-05/32, art. 15, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003>

§ 2. Indien het misdrijf gepleegd is tegen een vreemdeling, kan de vervolging slechts plaatshebben op vordering van het openbaar ministerie en moet zij bovendien voorafgegaan worden door een klacht van de benadeelde vreemdeling of van zijn familie ofwel door een officieel bericht, aan de Belgische overheid gegeven door de overheid van het land waar het misdrijf is gepleegd.

   Is het misdrijf in oorlogstijd gepleegd tegen een onderdaan van een land dat bondgenoot van België is in de zin van artikel 117, tweede lid, van het Strafwetboek, dan kan het officieel bericht eveneens gegeven worden door de overheid van het land waarvan die vreemdeling een onderdaan is of was.

Art. 8

(Opgeheven ) <W 16-03-1964, art. 2>

Art. 9

Iedere Belg die zich op het grondgebied van een aangrenzende Staat schuldig maakt aan een bos-, veld-, visvangst- of jachtmisdrijf, kan, indien die Staat de wederkerigheid aanvaardt, in België vervolgd worden op klacht van de benadeelde partij of op een officieel bericht, aan de Belgische overheid gegeven door de overheid van het land waar het misdrijf is gepleegd.

Art. 10

Een vreemdeling, behoudens deze genoemd in de artikelen 6 en 7, § 1, kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt : : <W 2003-08-05/32, art. 16, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003>
1° Aan een misdaad of een wanbedrijf tegen de veiligheid van de Staat; <W 19-07-1934, art. 4>
1°bis. aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, in boek II, titel Ibis van het Strafwetboek omschreven, gepleegd tegen een persoon die, op het moment van de feiten, een Belgische onderdaan is of een in België erkende vluchteling en die er zijn gewone verblijfplaats heeft, in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het Aanvullend Protocol, of een persoon die sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft. <W 2006-05-22/37, art. 2, 1°, 023; Inwerkingtreding : 31-03-2006>

   (De vervolging, met inbegrip van het onderzoek, kan slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur, die eventuele klachten beoordeelt. ) <W 2006-05-22/37, art. 2, 2°, 023; Inwerkingtreding : 31-03-2006>

   Ingeval, met toepassing van de voorgaande leden, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien :
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.

   (Indien de federale procureur van oordeel is dat een of meer van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, doet hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur wordt gehoord.

   Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de voorwaarden bedoeld in het derde lid,1°, 2° en 3°, vervuld zijn, wijst hij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.

   De federale procureur heeft het recht cassatieberoep in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.

   In het geval bedoeld in het derde lid 3°, stelt de federale procureur de Minister van Justitie in kennis van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, indien tegen dit arrest geen rechtsmiddelen meer openstaan. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte.

   In het geval bedoeld in het derde lid 4°, seponeert de federale procureur de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de minister van Justitie. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte. <W 2003-08-05/32, art. 16, 2°, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003> <W 2006-05-22/37, art. 2, 3°, 023; Inwerkingtreding : 31-03-2006>

   NOTA : bij arrest nr 62/2005 van 23-03-2005 B.St. 08-04-2005, p. 14839-14842, heeft het Arbitragehof artikel 16, 2° van de W 2003-08-05/32 vernietigd
2° Aan een van de misdaden of wanbedrijven bedoeld in artikel 6, 2°;
3° Aan een van de misdaden of wanbedrijven bedoeld in artikel 6, 3°;
In dit laatste geval kan de vervolging niet plaatshebben dan op een officieel bericht, door de vreemde overheid aan de Belgische overheid gegeven; <B 12-07-1932, art. 2>
4° In oorlogstijd aan opzettelijk doden of opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, aan verkrachting, aanranding van de eerbaarheid of aan aanklacht bij de vijand, gepleegd tegen een Belgisch onderdaan, tegen een vreemdeling die bij het uitbreken van de vijandelijkheden in België verbleef, of tegen een onderdaan van een land dat bondgenoot van België is in de zin van artikel 117, tweede lid, van het Strafwetboek. <W 02-04-1948, art. 1>
5° Aan een misdaad tegen een Belgisch onderdaan, indien het feit strafbaar is krachtens de wetgeving van het land waar het gepleegd werd met een straf waarvan het maximum vijf jaar vrijheidsberoving overtreft. <W 12-07-1984, art. 1>

   [1 Indien de verdachte niet in België wordt gevonden, kan de vervolging, met inbegrip van het onderzoek, voor de misdrijven bedoeld in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek en gepleegd tegen een persoon die op het moment van de feiten een Belgische onderdaan is, slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur of de procureur des Konings, die eventuele klachten beoordeelt.

   Ingeval, met toepassing van het vorige lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur of de procureur des Konings, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien :
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.

   Indien hij van oordeel is dat een of meer van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, doet de federale procureur of de procureur-generaal voor de kamer van inbeschuldigingstelling vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur of de procureur-generaal wordt gehoord.

   Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden, vervuld zijn, wijst deze de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft.

   Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.

   De federale procureur of de procureur-generaal heeft het recht cassatieberoep in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.

   In het in het derde lid, 4°, bedoelde geval, seponeert de federale procureur of de procureur des Konings de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Minister van Justitie. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. ]1
(6° Een strafbaar feit bedoeld in artikel 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, opgemaakt te Straatsburg op 27 januari 1977, dat is gepleegd op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat wanneer de vermoedelijke dader zich op het Belgisch grondgebied bevindt en de Belgische Regering niet met uitlevering aan die Staat heeft ingestemd om een van de redenen bedoeld in de artikelen 2 of 5 van voornoemd Verdrag, in artikel 11 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Parijs op 13 december 1957, of omdat de uitlevering uitzonderlijk ernstige gevolgen kan hebben voor de betrokken persoon, in het bijzonder gelet op zijn leeftijd of gezondheid. ) <W 2003-03-13/63, art. 2, 015; Inwerkingtreding : 29-05-2003>
[3 7° aan het wanbedrijf bedoeld in artikel 41, § 4, van de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG ) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG ) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg; ]3
[2 8° aan het wanbedrijf bedoeld in artikel 30, § 4, van de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG ) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG ) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG ) nr. 561/2006. ]2

(1)<W 2012-02-06/11, art. 2, 029; Inwerkingtreding : 17-03-2012> (2)<W 2013-07-15/20, art. 40,§2, 035; Inwerkingtreding : 01-09-2014; zie KB 2014-05-22/35, art. 52, 1°> (3)<W 2013-07-15/22, art. 53,§2, 036; Inwerkingtreding : 01-09-2014; zie KB 2014-05-22/36, art. 59, 1°>
Art. 10bis

<W 14-07-1951, art. 1> Ieder aan de militaire wetten onderworpen persoon die enig misdrijf pleegt op het grondgebied van een vreemde Staat, kan in België worden vervolgd.

   Hetzelfde geldt voor degenen die in welke hoedanigheid ook verbonden zijn aan een onderdeel van het leger dat zich op buitenlands grondgebied bevindt, of voor degenen die gemachtigd zijn om een troepenkorps dat van dit leger deel uitmaakt, te volgen.

Art. 10ter

<L 2000-11-28/35, art. 34, 010; Inwerkingtreding : 27-03-2001> Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan :
1° een van de misdrijven bepaald in de artikelen 379, 380, 381 (383bis, §§ 1 en 3, [4 433quinquies tot 433octies ]4 van het Strafwetboek ); <W 2005-08-10/61, art. 23, 020; Inwerkingtreding : 12-09-2005>

   [6 1bis. een van de misdrijven bepaald in de artikelen 433novies/2 tot 433novies/10, in geval van uitgevoerde of overwogen wegneming van organen in ruil voor een profijt of een vergelijkbaar voordeel; ]6
2° een van de misdrijven bepaald [3 in de artikelen 371/1 tot ]3 377 [2 ,377quater ]2 en 409, van hetzelfde Wetboek, indien het feit werd gepleegd op een minderjarige;
3° een van de misdrijven bepaald (in de artikelen [4 77bis tot 77quinquies ]4 ), van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en in de artikelen 10 tot 13 van de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren. <W 2005-08-10/61, art. 23, 020; Inwerkingtreding : 12-09-2005>
(4° een van de misdrijven bepaald in [5 boek II, titel Iter, ]5 van het Strafwetboek die gepleegd zijn tegen een Belgische onderdaan of instelling, of tegen een instelling van de Europese Unie of van een orgaan opgericht overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of het Verdrag betreffende de Europese Unie, die in het Rijk is gevestigd. ) <W 2003-12-19/34, art. 14, 017; Inwerkingtreding : 08-01-2004>

   [1 Indien de verdachte niet in België wordt gevonden, kan de vervolging, met inbegrip van het onderzoek, ingeval het misdrijf gepleegd werd door een vreemdeling tegen een persoon die op het moment van de feiten een Belgische onderdaan is of tegen een instelling bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur of de procureur des Konings, die eventuele klachten beoordeelt.

   Ingeval, met toepassing van het vorige lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur of de procureur des Konings, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien :
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de in het artikel 137 van het Strafwetboek bedoelde misdrijven; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.

   Indien hij van oordeel is dat een of meer van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, doet de federale procureur of de procureur-generaal voor de kamer van inbeschuldigingstelling vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur of de procureur-generaal wordt gehoord.

   Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, wijst deze de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Indien de in het vierde lid bedoelde vordering, uitgaat van de federale procureur, maakt zij de zaak aanhangig bij de in artikel 47duodecies, § 3, van het Wetboek van strafvordering bedoelde deken van de onderzoeksrechters.

   Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.

   De federale procureur of de procureur-generaal heeft het recht cassatieberoep in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.

   In het in het derde lid, 4°, bedoelde geval seponeert de federale procureur of de procureur des Konings de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de minister van Justitie. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. ]1

(1)<W 2012-02-06/11, art. 3, 029; Inwerkingtreding : 17-03-2012> (2)<W 2014-04-10/24, art. 7, 033; Inwerkingtreding : 10-05-2014> (3)<W 2016-02-01/09, art. 15, 039; Inwerkingtreding : 29-02-2016> (4)<W 2016-05-31/02, art. 12, 040; Inwerkingtreding : 18-06-2016> (5)<W 2016-08-03/15, art. 4, 041; Inwerkingtreding : 21-08-2016> (6)<W 2019-05-22/19, art. 14, 048; Inwerkingtreding : 01-07-2019>
Art. 10quater

<W 2007-05-11/42, art. 7, 026; Inwerkingtreding : 08-06-2007> § 1. Een persoon kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt :
1° aan een misdrijf bepaald in de artikelen 246 tot 249 van het Strafwetboek;
2° aan een misdrijf bepaald in artikel 250 van hetzelfde Wetboek wanneer de persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie een Belg is of wanneer de internationale publiekrechtelijke organisatie waarvoor de persoon een openbaar ambt uitoefent haar zetel heeft in België.

§ 2. Iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk die zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een misdrijf bepaald in artikel 250 van het Strafwetboek, kan in België vervolgd worden, op voorwaarde dat het feit bestraft wordt door de wetgeving van het land waar het is gepleegd.

Art. 11

De vreemdeling die mededader is van of medeplichtig aan een misdaad, buiten het grondgebied van het Rijk door een Belg gepleegd, kan in België vervolgd worden, samen met de verdachte Belg of na diens veroordeling.

Art. 12

[1 De vervolging van de misdrijven waarvan sprake in dit hoofdstuk, heeft alleen plaats wanneer de verdachte in België wordt gevonden, behoudens in de gevallen van :
artikel 6, 1°, 1° bis en 2°, alsook artikel 6, 1° ter, wat de in artikel 137 van het Strafwetboek bedoelde misdrijven betreft;
[2 1° /1. artikel 7, wat de in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek bedoelde misdrijven betreft; ]2
artikel 10, 1°, 1° bis, 2°, alsook artikel 10, 5°, wat de in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek bedoeld misdrijven betreft;
artikel 10bis;
4° artikel 10ter, 4°, wat de in artikel 137 van het Strafwetboek bedoelde misdrijven betreft;
artikel 12bis. ]1

   (Is het misdrijf echter in oorlogstijd gepleegd, dan kan, indien de verdachte een Belg is, de vervolging in alle gevallen plaatshebben, zelfs wanneer hij niet wordt gevonden in België; indien de verdachte een vreemdeling is, kan, buiten de in het eerste lid bedoelde gevallen, de vervolging plaatshebben wanneer hij wordt gevonden in een vijandelijk land of wanneer zijn uitlevering kan worden verkregen. ) <W 30-04-1947, art. 2>

(1)<W 2012-02-06/11, art. 4, 029; Inwerkingtreding : 17-03-2012> (2)<W 2019-05-05/10, art. 84, 047; Inwerkingtreding : 03-06-2019>
Art. 12bis

<W 17-04-1986, art. 5> Behoudens in de gevallen van de artikelen 6 tot 11, zijn de Belgische gerechten eveneens bevoegd om kennis te nemen van misdrijven gepleegd buiten het grondgebied van het Koninkrijk en bedoeld in een regel van internationaal verdrags- of gewoonterecht of een regel van afgeleid recht van de Europese Unie waardoor België is gebonden wanneer het krachtens die regel op enigerlei wijze wordt verplicht de zaak aan zijn bevoegde autoriteiten voor te leggen teneinde vervolging in te stellen. <W 2001-07-18/43, art. 2, 013; Inwerkingtreding : 11-09-2001> <W 2003-08-05/32, art. 18, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003> <W 2003-12-22/42, art. 378, 018; Inwerkingtreding : 10-01-2004>

   De vervolging, met inbegrip van het onderzoek, kan slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur, die eventuele klachten beoordeelt. <W 2006-05-22/37, art. 3, 1°, 023; Inwerkingtreding : 31-03-2006>

   Ingeval, met toepassing van de voorgaande leden, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien :
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek; (of met enig ander internationaal misdrijf dat op grond van een verdrag waardoor België is gebonden, strafbaar is gesteld ) of <W 2003-12-22/42, art. 378, 018; Inwerkingtreding : 10-01-2004>
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.

   (Indien de federale procureur van oordeel is dat één of meer van de voorwaarden bedoeld in het derde lid 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, doet hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur wordt gehoord.

   Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de voorwaarden bedoeld in het derde lid 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, wijst deze de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.

   De federale procureur heeft het recht cassatieberoep in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.

   In het geval bedoeld in het derde lid, 3°, stelt de federale procureur de Minister van Justitie in kennis van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, indien tegen dit arrest geen rechtsmiddelen meer openstaan. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002 en onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafgerechtshof ressorteren, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte.

   In het geval bedoeld in het derde lid, 4°, seponeert de federale procureur de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Minister van Justitie. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002 en onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafgerechtshof ressorteren, brengt de Minister van Justitie het Internationaal Strafgerechtshof van de feiten op de hoogte. <W 2003-08-05/32, art. 18, 4°, 016; Inwerkingtreding : 07-08-2003> <W 2006-05-22/37, art. 3, 2°, 023; Inwerkingtreding : 31-03-2006>

   (NOTA : bij arrest nr 62/2005 van 23-03-2005 (B.St. 08-04-2005, p. 14839-14842), heeft het Arbitragehof artikel 18, 4° van de W 2003-08-05/32 vernietigd)

Art. 13

<B 05-08-1943, art. 4> Behalve wat de in oorlogstijd gepleegde misdaden en wanbedrijven betreft, zijn de bovenstaande bepalingen niet toepasselijk wanneer de verdachte, wegens hetzelfde misdrijf gevonnist in een vreemd land, vrijgesproken is, of na te zijn veroordeeld, zijn straf heeft ondergaan, verjaring van zijn straf is ingetreden (of hem genade of amnestie is verleend ). <W 12-07-1984, art. 2>

   Elke hechtenis in den vreemde ondergaan wegens het misdrijf dat in België aanleiding geeft tot veroordeling, wordt steeds toegerekend op de duur van de vrijheidsstraffen.

Art. 14

In alle gevallen in dit hoofdstuk voorzien, wordt de verdachte vervolgd en gevonnist volgens de bepalingen van de Belgische wetten.

HOOFDSTUK III. - PREJUDICIELE GESCHILLEN.
Art. 15

Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, beslist de strafrechter over de geschillen van burgerlijk recht die incidenteel voor hem worden opgeworpen naar aanleiding van de misdrijven die bij hem aanhangig zijn.

Art. 16

Wanneer het misdrijf verband houdt met de uitvoering van een overeenkomst waarvan het bestaan ontkend of waarvan de uitlegging betwist wordt, gedraagt de strafrechter zich naar de regels van het burgerlijk recht bij zijn beslissing over het bestaan van die overeenkomst of over de uitvoering ervan.

   Indien de toelaatbaarheid van getuigenbewijs afhangt van een geschrift dat ontkend wordt door hem tegen wie het is aangevoerd, wordt een onderzoek naar de echtheid ervan vóór de bevoegde burgerlijke rechter bevolen.

Art. 17

Indien de beklaagde zich beroept op een recht van eigendom of een ander onroerend zakelijk recht, beslist de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, over het tussengeschil met inachtneming van de volgende regels :
De prejudiciële exceptie wordt slechts aangenomen voor zover zij gegrond is op een deugdelijk schijnende titel of op welbepaalde feiten van bezit;
De overgelegde titels of de gestelde feiten moeten elk karakter van misdrijf ontnemen aan het feit waarop de vervolging berust.

Art. 18

De rechtbank is bevoegd om naar gelang van de omstandigheden aan de beklaagde de verplichting om de zaak voor de burgerlijke rechter te brengen, niet op te leggen.

   Bij gebreke aan die vrijstelling, bepaalt het vonnis een termijn van ten hoogste twee maanden, waarbinnen de partij die het prejudicieel geschil heeft opgeworpen, de zaak bij de bevoegde rechter moet aanhangig maken en moet bewijzen dat zij het nodige heeft gedaan; anders wordt de behandeling voortgezet.

Art. 19

De burgerlijke rechter wijst, in geval van betwisting, de partij aan, die ten opzichte van de te leveren bewijzen als eiser moet worden beschouwd.

HOOFDSTUK IV. - OORZAKEN VAN VERVAL VAN DE STRAFVORDERING EN VAN DE BURGERLIJKE RECHTSVORDERING.
Art. 20

<W 1999-05-04/60, art. 13, 007; Inwerkingtreding : 02-07-1999> De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat.

   De strafvordering kan daarna nog worden uitgeoefend, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis door de onderzoeksrechter in verdenking gesteld is [1 of door het onderzoeksgerecht is verwezen of rechtstreeks is gedagvaard ten gronde, ]1 voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid.

   De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen de verdachte en tegen zijn rechtsopvolgers.

(1)<W 2018-03-18/14, art. 2, 044; Inwerkingtreding : 12-05-2018>
Art. 20bis

<Ingevoegd bij W 2006-12-03/40, art. 2; Inwerkingtreding : 28-12-2006> De strafvordering vervalt eveneens door de uitoefening door het openbaar ministerie van de rechtsvordering voor de arbeidsgerechten op grond van artikel 138bis, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 21

[1 [5 ... ]5 behoudens de overige bij de wet bepaalde uitzonderingen, verjaart de strafvordering, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd :
1° door verloop van twintig jaren voor :
- een misdaad die strafbaar is met levenslange opsluiting, of
- een van de misdaden omschreven in de artikelen 102, tweede lid, 122, derde punt, 138, § 1, eerste lid, 9°, [5 ... ]5 393 of 417ter, derde lid, van het Strafwetboek, 30, § 2, van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919, betreffende de regeling der Luchtvaart, 34, 35, 68, derde lid, 69, tweede en derde lid, van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisscherij of 4, § 3, derde lid, van de wet van 30 december 2009 betreffende de strijd tegen piraterij op zee, ingeval het is gepleegd op een persoon van minder dan achttien jaar;
[6 door verloop van vijftien jaren voor een van de misdaden bedoeld in 1°, tweede streepje, of in artikel 376, eerste lid, van het Strafwetboek, ingeval die is gepleegd op een persoon van minstens achttien jaar; ]6
3° door verloop van tien jaren voor een andere misdaad;
4° door verloop van vijf jaren voor een ander wanbedrijf;
5° door verloop van een jaar voor een wanbedrijf dat in een overtreding wordt omgezet;
6° door verloop van zes maanden voor een andere overtreding.

   Nochtans blijven de verjaringstermijnen van de strafvordering die worden bepaald in het eerste lid, 1° en 2°, alsook voor de misdaden die strafbaar zijn met opsluiting van meer dan twintig jaar, ongewijzigd indien de straf wordt verminderd of gewijzigd wegens verzachtende omstandigheden. ]1

(1)<W 2016-02-05/11, art. 59, 038; Inwerkingtreding : 29-02-2016> (2)<W 2016-02-01/09, art. 16, 039; Inwerkingtreding : 29-02-2016> (3)<W 2016-05-31/02, art. 2, 040; Inwerkingtreding : 18-06-2016> (4)<W 2018-07-11/02, art. 9, 045; Inwerkingtreding : 28-07-2018> (5)<W 2019-11-14/10, art. 2, 049; Inwerkingtreding : 30-12-2019> (6)<W 2019-12-05/13, art. 2, 050; Inwerkingtreding : 30-12-2019>
Art. 21bis

[1 De strafvordering verjaart niet in de gevallen bedoeld:
1° in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek;
2° in de artikelen 371/1 tot 377, 377quater, 379, 380, 383bis, § 1, 409 en 433quinquies, § 1, eerste lid, 1°, van het Strafwetboek, en de poging om dat laatste misdrijf te plegen, ingeval het is gepleegd op een persoon van minder dan achttien jaar. ]1

(1)<W 2019-11-14/10, art. 3, 049; Inwerkingtreding : 30-12-2019>
Art. 21ter

<Ingevoegd bij W 2000-06-30/45, art. 2. Inwerkingtreding : 12-12-2000> Indien de duur van de strafvervolging de redelijke termijn overschrijdt, kan de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring uitspreken of een straf uitspreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf.

   Wanneer de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring wordt uitgesproken, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken.

Art. 22

<W 30-05-1961, art. 1> De verjaring van de strafvordering wordt slechts gestuit door daden van onderzoek of van vervolging, verricht binnen (de in artikel 21 bepaalde termijn ). <W 1998-12-11/31, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 16-12-1998>

   Met die daden begint een nieuwe termijn van gelijke duur te lopen, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren.

Art. 23

<W 30-05-1961, art. 1> De dag waarop het misdrijf is gepleegd, alsook de dag waarop de daad van stuiting heeft plaatsgehad, zijn in de termijn begrepen.

Art. 24

<W 2002-07-16/41, art. 3, 014; Inwerkingtreding : 01-09-2003> De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert.

   Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de strafvordering geschorst. Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst.

   [1 [3 De verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als de raadkamer in het kader van de regeling van de rechtspleging, ingevolge de toepassing van artikel 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering door een inverdenkinggestelde ingediend verzoek, de rechtspleging niet kan regelen. De schorsing gaat in op de dag van de eerste zitting voor de raadkamer die vastgesteld werd met het oog op de regeling van de rechtspleging, zowel wanneer het verzoek geweigerd dan wel ingewilligd werd, en eindigt de dag voor de eerste zitting waarop de regeling van de rechtspleging door het onderzoeksgerecht wordt hervat, zonder dat elke schorsing evenwel langer dan een jaar mag duren. ]3

   [3 ... ]3. ]1

   [2 De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer een beklaagde verzet aantekent dat onontvankelijk of ongedaan wordt verklaard, gedurende de behandeling ervan. De schorsing geldt vanaf de akte van verzet tot de beslissing die vaststelt dat het verzet onontvankelijk of ongedaan is. ]2

  (NOTA : bij arrest nr 83/2015 van 11-06-2015 (B.St. 11-08-2015, p. 50965) heeft het Grondwettelijk Hof dit artikel)

(1)<W 2013-01-14/07, art. 7, 031; Inwerkingtreding : 10-02-2013> (2)<W 2016-02-05/11, art. 61, 038; Inwerkingtreding : 29-02-2016> (3)<W 2016-12-25/14, art. 32, 042; Inwerkingtreding : 01-01-2017>
Art. 25

<W 30-05-1961, art. 1> De voorgaande bepalingen zijn toepasselijk op de verjaring van de strafvordering betreffende de misdrijven door bijzondere wetten omschreven, voor zover die wetten niet anders bepalen.

   Wanneer echter het misdrijf verjaart door verloop van een termijn van minder dan zes maanden, wordt de verjaring gestuit door de daden van onderzoek of van vervolging, verricht niet alleen gedurende de eerste termijn, maar ook gedurende elke nieuwe termijn voortvloeiende uit een stuiting, maar zonder dat de termijn van verjaring aldus kan worden verlengd tot meer dan één jaar, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd.

Art. 26

<W 1998-06-10/39, art. 2, 005; Inwerkingtreding : 27-07-1998> De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering.

Art. 27

(Opgeheven ) <W 1998-06-10/39, art. 3, 005; Inwerkingtreding : 27-07-1998>

Art. 28

<W 30-05-1961, art. 1> De voorgaande artikelen zijn van toepassing in alle door bijzondere wetten geregelde zaken.

   Die artikelen kunnen evenwel geen beletsel opleveren voor de toepassing van de bijzondere bepalingen die de verjaring regelen van de eisen tot invordering van fiscale rechten of van fiscale geldboeten.

Art. 29

<W 16-04-1935, art. 3> De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de strafvordering en op de burgerlijke rechtsvordering, ingesteld wegens een feit dat door de wet misdrijf wordt genoemd en gepleegd is door een persoon die zich in staat van krankzinnigheid bevindt, of in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid die hem voor de controle van zijn daden ongeschikt maakt.

HOOFDSTUK V. - Niet-ontvankelijkheid van de strafvordering wegens provocatie. <ingevoegd bij W 2005-12-27/34, art. 2 ; Inwerkingtreding : 30-12-2005>
Art. 30

<ingevoegd bij W 2005-12-27/34, art. 2 ; Inwerkingtreding : 30-12-2005> Provocatie van misdrijven is verboden.

   [1 Er is provocatie wanneer in hoofde van de dader het voornemen om een misdrijf te plegen rechtstreeks is ontstaan of versterkt, of is bevestigd terwijl hij dit wilde beëindigen, door de tussenkomst van een politieambtenaar, van een derde handelend op het uitdrukkelijk verzoek van deze ambtenaar of van een burgerinfiltrant in het kader van een burgerinfiltratie bedoeld in boek I, hoofdstuk IV, afdeling III onderafdeling 4bis van het Wetboek van strafvordering ]1.

   In geval van provocatie is de strafvordering onontvankelijk wat deze feiten betreft.

(1)<W 2018-07-22/04, art. 17, 046; Inwerkingtreding : 17-08-2018>
HOOFDSTUK VI. - Regels met betrekking tot de uitoefening van de strafvordering volgend op een beslissing van uithandengeving bevolen door een jeugdgerecht <Ingevoegd bij W 2006-06-13/40, art. 28, 024; Inwerkingtreding : 01-10-2007> <W 2006-08-05/59, art. 3, 025; Inwerkingtreding : 10-09-2006>
Art. 31

<Ingevoegd bij W 2006-06-13/40, art. 28, 024; Inwerkingtreding : 01-10-2007; vastgesteld op 01-10-2007, zie KB 2007-02-25/38, art. 8> Wanneer de strafvordering wordt uitgeoefend met toepassing van deze wet, ten gevolge van een beslissing van uithandengeving bevolen in toepassing van artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, mogen de stukken die verband houden met de persoonlijkheid en de leefomgeving van de vervolgde persoon uitsluitend worden meegedeeld aan de betrokkene of aan zijn advocaat, met uitsluiting van elke andere vervolgde persoon en van de burgerlijke partij. <W 2006-08-05/59, art. 3, 025; Inwerkingtreding : 10-09-2006>

HOOFDSTUK VII. [1 - Nietigheden ]1
Art. 32

32. [1 Tot nietigheid van onregelmatig verkregen bewijselement wordt enkel besloten indien :
- de naleving van de betrokken vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, of;
- de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, of;
- het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces. ]1

(1)<Ingevoegd bij W 2013-10-24/14, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 22-11-2013>
Inhoudstabel
VOORAFGAANDE TITEL. - RECHTSVORDERINGEN DIE UIT MISDRIJVEN ONTSTAAN.
HOOFDSTUK I. - REGELS BETREFFENDE DE STRAFVORDERING EN DE BURGERLIJKE RECHTSVORDERING. (Art. 1)
HOOFDSTUK II. - STRAFVORDERING WEGENS MISDADEN OF WANBEDRIJVEN BUITEN HET GRONDGEBIED VAN HET RIJK GEPLEEGD. (Art. 6)
HOOFDSTUK III. - PREJUDICIELE GESCHILLEN. (Art. 15)
HOOFDSTUK IV. - OORZAKEN VAN VERVAL VAN DE STRAFVORDERING EN VAN DE BURGERLIJKE RECHTSVORDERING. (Art. 20)
HOOFDSTUK V. - Niet-ontvankelijkheid van de strafvordering wegens provocatie. <ingevoegd bij W 2005-12-27/34, art. 2 ; Inwerkingtreding : 30-12-2005> (Art. 30)
HOOFDSTUK VI. - Regels met betrekking tot de uitoefening van de strafvordering volgend op een beslissing van uithandengeving bevolen door een jeugdgerecht <Ingevoegd bij W 2006-06-13/40, art. 28, 024; Inwerkingtreding : 01-10-2007> <W 2006-08-05/59, art. 3, 025; Inwerkingtreding : 10-09-2006> (Art. 31)
HOOFDSTUK VII. [1 - Nietigheden ]1 (Art. 32)